• Articles

Hongerwinter als onderduiker

Martin Landman heeft zich tijdens de razzia in 1944 verstopt. Als onderduiker is de hongerwinter zo nog zwaarder. Een persoonlijke bijdrage.

Hongerwinter als onderduiker

Ouderlijk huis

De Justus van Effenstraat in Spangen, Rotterdam, dateert van 1922 en was voor die tijd een opzienbarend project van vooruitstrevende volkswoningbouw, waar alle huiskamers CV hadden. Er was een centraal ketelhuis met wasgelegenheid (VELO wastobbes) met heet water voor de bewoners en een badhuis met douches. Het uitgangspunt was, dat elke bewoner zijn eigen voordeur had, dus was er een ‘bovenstraat’ met een galerij, bereikbaar met grote liften, waar de bakker, de groenteboer, de melkboer e.d. met hun karren hun producten aan de deur konden verkopen. Het woonblok had iets weg van een fort met twee grote toegangspoorten voor verkeer en twee kleine zijpoorten voor fietsers en voetgangers. Nu is het een Rijksmonument. De constructie is van zwaar beton met grote ‘sta’kelders onder de benedenwoningen. Reeds vóór de Tweede Wereldoorlog werden de kelders voorzien van zware houten stutbalken en werden mangaten geboord om 6 kelders met elkaar te verbinden om ontsnapping bij bombardementen mogelijk te maken.

Dolle Dinsdag

Op 5 september 1944, ’Dolle Dinsdag’, kwam de geruchtenmachine op gang. De geallieerde troepen waren de Moerdijkbrug over en zouden al in Dordrecht zijn. De mensen stonden rijen dik langs de weg in Rotterdam Zuid, maar het bleek loos alarm. Iedereen was gedesillusioneerd. Het moreel daalde onder het nulpunt. De tweede teleurstelling volgde kort daarna na het mislukken van operatie Market Garden. De bezetting leek eindeloos. We hoorden wij eind september met een zekere regelmaat zware ontploffingen, maar hoorden of zagen géén vliegtuigen. Wij gingen poolshoogte nemen en zagen, hoe de Duitsers stelselmatig kaden, loodsen, vemen en kranen met springstof opbliezen en alles vernielden; een soort tactiek van de ’verschroeide aarde’.

Razzia

We werden vroeg gewekt op 10 november 1944 door Duitse commando’s en geschreeuw op straat. Mijn vader (43 jaar) ging poolshoogte nemen en kwam terug met een pamflet met een bevel van de Duitse Wehrmacht, dat mannen tussen 17 en 40 jaar gevorderd werden voor dwangarbeid in Duitsland. Op vluchters of onderduikers zou worden geschoten. Ik was 17 jaar oud. Mijn vader riep: ‘Ze krijgen die jongen niet mee’. Mijn vader had een jaar eerder een schuilplaats gemaakt in een loze ruimte boven een werkkast aan het eind van een gang. Hij had met scharnieren een deurtje gemaakt met identiek behang als de muren. Dat was van buitenaf niet te zien. Met behulp van een trapleertje, dat mijn vader daarna in de kelder zette, klom ik erin. De Duitsers doorzochten alles, ook de kelder, maar vonden niets.

Ze keken ook in de kast. Ik hield me muisstil. Ik kon me niet bewegen; elk geluid was verdacht en kon me verraden. Ik hoorde opmerkingen van de Duitse soldaten over het opgemaakte bed in mijn kamer. ‘Gibt’s hier zwei Kinder?’, omdat alleen mijn jonge zusje aanwezig was. Mijn moeder, die als kind in Duitsland op school had gezeten en goed Duits sprak, zei dat ik 15 jaar oud was en bij een boer in Friesland verbleef . Ze dropen af, maar later op de dag volgde een verrassingcontrole. Via de mangaten gingen de Duitsers ook alle kelders door. Ik was één van de weinige onderduikers in de straat en bleef een maand binnenshuis. De consequentie was, dat ik ‘niet bestond’. Ik had derhalve géén bonkaarten voor de steeds kariger levensmiddelen en rantsoenen van de gaarkeuken.

De hongerwinter in zonder voedselbon

In feite was er niets of nauwelijks iets te eten. Bij de gaarkeuken konden wij soms onder inlevering van distributiebonnen een pannetje soep halen. Als onderduiker had ik geen bonnen en kregen wij voor vier personen slechts drie karige porties soep. Dat was een waterige substantie; vies grauw en smakeloos, soms met bloembollen erin. Bloembollen werden overigens ook wel gegeten als een soort uien. Ik zag, hoe kinderen met elkaar vochten om restanten uit de gamellen te schrapen. Een naar gezicht.

Heel sporadisch waren aardappelen te koop, waar je uren voor in de rij moest staan. Het waren vieze veenpiepers; zwart van buiten en glazig van binnen, maar we waren er blij mee. Ook aardappelschillen werden gekookt en gegeten. Veel mensen maakten in die gruwelijke tijd ’hongertochten’ en liepen dagen, soms zelfs weken, boerderijen af op zoek naar voedsel. Als ze dan doodmoe terug naar huis kwamen werd het kleine beetje voedsel, dat ze hadden bemachtigd, op bepaalde controleposten nog in beslag genomen door de Duitsers of Landwachters. Zelf liepen wij ook de boerderijen af ten zuiden of westen van Rotterdam, o.a. om tarwe te lezen. In plaats van vogels kropen tientallen mensen over de akkers, die korreltje voor korreltje graan oppikten. Dan kwamen wij met een zakje graankorrels thuis.

Suikerbieten als hoofdmenu

Het hoofdmenu werd gevormd door suikerbieten. Deze werden geschild, in blokjes gesneden en gekookt op het noodkacheltje. Suikerbieten werden ook wel doorgekookt, fijngemaakt en vervolgens door een doek geperst. Van het overgebleven sap werd stroop gemaakt en dat was een delicatesse. De restvezels van de suikerbieten werden gemengd met gemalen graankorreltjes. Dat werd gemalen met de koffiemolen. Van het mengsel maakten wij een soort bietenkoekjes, die in een ondefinieerbare olie werden gebakken. Heerlijk!

Uren in de rij

Als er ergens iets te koop was ging dat als een lopend vuurtje door de wijk. Bij vishandel Schmidt in de Scheepstimmermanslaan stonden wij uren in de rij voor een soort vieze vispasta van stekelbaarsjes of iets dergelijks met scherpe graten of vinnetjes. Meestal was je te laat en viste je achter het net. Bij Schop’s Vleeswarenfabriek aan de Keilestraat werd af en toe, aangekondigd met aanplakbiljetten, verkoop van ‘bouillon’ aangekondigd. In feite was dat een waterig aftreksel met bouillonsmaak. Men stond daarvoor uren in de rij. Het was een voortdurend gevecht om te overleven.

Mijn vader was nog steeds een fervent roker van Belgische shag van zeer slechte kwaliteit. Af en toe pikte ik er een klein plukje van. Dat spaarde ik in enkele weken op tot een hoeveelheid van een of twee sigaretjes. Daar kon ik dan weer wat mee doen. De vader van een vriendje van mij werkte bij bakkerij Van der Meer & Schoep. Hij had de bakkerijzolder aangeveegd en had twee balen koek- en broodkruimels in huis. Ik ruilde een plukje shag voor een zak koekkruimels, verontreinigd met stof en zaagsel. Wij maalden niet om de vervuiling en maakten daar een soort pap van met taptemelk, die slechts af en toe te koop was. De vader van een ander vriendje was politieagent en die had – uiteraard – aardappelen. Een plukje shag leverde dan weer een wekpotje koude aardappelkruim op. En zo rommelde ik maar in de marge. In het talud van de Mathenesserdijk waren pootaardappelen geplant met grote waarschuwingsborden, dat bij diefstal zou worden geschoten. Op een dag begon een man te graven en in no time werd de dijk door honderden mensen leeggeroofd. De politie en de Duitsers hadden het nakijken.

De holle scheerkwast

Pa werkte als kapper in het Zuiderziekenhuis. Hij reed elke dag op zijn gammele fiets met ‘anti-plof’ banden van Spangen naar Zuid. Daar werden ook gewonde of zieke Duitse soldaten verpleegd, die uiteraard voldoende voedsel kregen. Hij moest hen knippen en/of scheren Hij kreeg (of bietste) soms wat overgebleven voedselresten. Er lagen ook verzetsstrijders in het ziekenhuis, die door de Duitsers streng werden bewaakt. Hij mocht hen wel knippen, maar werd bij de in- en uitgang grondig gefouilleerd. Daar had hij wat op gevonden. In een holle scheerkwast smokkelde hij kleine berichtjes mee naar huis, die ik dan weer op bepaalde adressen moest afleveren. Als mijn vader dan thuis kwam op de fiets, liepen wij gelijk naar buiten om te zien, of hij iets te eten bij zich had. Hij had nl. een aktentas aan de stang van zijn fiets hangen. Als die wat dikker was zat het wel goed en kwam er een stuk oude kuch uit of soms zelfs met jam doordrenkte boterhammen. Een enkele maal een bakje met vleesragout. We wisten helemaal niet meer hoe vlees smaakte.

Een borrel van 100 gulden

Mijn vader dronk graag een borreltje, maar dat was er uiteraard niet. Op een dag kwam hij triomfantelijk thuis met een kruik jenever van Bols, die hij voor fl. 100,- had gekocht. Mijn moeder vroeg of hij gek was geworden om zoveel geld neer te tellen, maar hij verdiende als kapper soms wat bij. Hij opende de fles en schonk tevreden een glaasje in, waar hij wel een kwartier over deed. De volgende dag weer een, maar dat was slechts tot de helft gevuld. Toen bleek, dat de kruik verder was gevuld met cement of iets dergelijks. Mijn vader was des duivels en ging verhaal halen bij de verkoper, maar die was in geen velden of wegen te bekennen…

Steunbalken in de kachel

Katten en honden zag je niet meer op straat, die waren allang opgegeten. Het was een strenge winter van eind december met de hele maand januari. Binnenshuis was het steenkoud. We hadden hout nodig. Er stond geen boom meer overeind, die waren allemaal omgezaagd. Kolen of olie waren er niet, alleen hout bood nog uitkomst. Als eerste werden de zware steunbalken in onze kelder, die dienden als versterking bij bombardementen, in stukken gezaagd. Mijn vader hakte ze dan met de bijl tot kleine partjes voor het noodkacheltje en daar konden we even mee vooruit. Ik hield de blokken vast en hij hakte, tot ineens de zware bijl van de steel door mijn haar vloog, de stukken uit het beton. Mijn vader moest even lijkbleek gaan zitten. Het was belangrijk om het noodkacheltje een paar uur per dag ‘aan de praat’ te houden met alles wat we maar konden bemachtigen; als er wat voedsel (soep van de gaarkeuken) op te warmen was of om surrogaatkoffie of namaakthee(Santé) te maken. En natuurlijk om ’s avonds nog een klein beetje warm te worden voor het naar bed gaan. We zaten dan in onze piepkleine keuken rond het kacheltje een boek te lezen voor het kleine vlammetje van een drijvertje op een potje lampenolie.

Met gevaar voor eigen leven hout roven

Het brandstoftekort werd steeds nijpender. Moeder ging ’s morgens al naar het spoorwegemplacement aan de Vierhavenstraat om uit de sintels tussen de rails de spaarzame kooltjes te zeven met speciaal gemaakte zeven. Maar ook hier was de spoeling dun met honderden mensen. Zelf sprong ik op rijdende kolentreinen om wat brokken steenkool te stelen. Eens waagden wij het om door een gat in het hek kolen te stelen uit de voorraad, die bij de elektrische centrale lagen opgeslagen. Wij werden betrapt door een Duitse soldaat. Ik zie hem nog naar zijn steelhandgranaat grijpen. ‘Niet weglopen’, fluisterde ik tegen mijn vriendje. ‘Dicht bij hem blijven, dan kan hij niet gooien’. Na een forse reprimande mochten wij weer gaan. Onze opvoeding in normen en waarden over ‘mijn en dijn’ telde niet meer mee. Hout stelen vond je normaal, je leven was ermee gemoeid. Dus zochten we op alle mogelijke manieren naar hout. Houten blokjes tussen de tramrails waren allang verdwenen. In leegstaande huizen waren alle deuren, trappen, kozijnen e.d. gesloopt. In sommige huizen hadden de bewoners zelfs de traptreden ‘om-en-om’ weggezaagd, zodat ze toch nog naar boven konden.

Ruïnes Tussendijken

Onze aandacht ging uit naar de ruines van de gebombardeerde huizen in de wijk Tussendijken (restanten van het ‘Vergeten Bombardement’). Daar stonden een groot aantal muren van vier verdiepingen nog overeind. Vloeren en balken waren er reeds lang uitgesloopt, maar er staken nog stukken houten balken uit de muren, die met veel moeite bereikbaar waren door open gaten, waar voorheen ramen of deuren hadden gezeten. Met ware doodsverachting klommen wij, met touwen aan elkaar verbonden, naar boven en met kleine oude zagen kregen wij er dan toch nog een paar stukken af. Ik zie nog voor me, hoe mijn vriend op een uitstekende balk zat, die plotseling een decimeter uit de muur verzakte. Ik kon hem nog net met het touw houden. Als hij werkelijk was gevallen had hij geen schijn van kans gehad.

Spoorbiels op de kachel

Hout was leven, dus gingen we maar stug door. Op de Spaansebocht lag een spoorlijn op een hoge dijk, die door de Duitsers sporadisch werd gebruikte voor aanvoer van goederen, voornamelijk steenkool. Ter hoogte van onze straat lag een kleine overweg op hoogte met zware hardhouten bielzen van ongeveer zes meter in de lengterichting van de rails. Met vijf jongens slaagden wij er met vereende krachten in om één loodzware biels op een oude fiets met wielen zonder banden te hijsen en naar beneden te rijden, waar de fiets in elkaar zakte. Wij hebben de biels toen naar ons huis gesleept. Daarna waren we een dag bezig om met oude botte handzagen de biels in stukken te zagen. Ons noodkacheltje brandde 2 weken lang op het met creosoot doordrenkte hardhout. De Duitsers en de politie hebben dagenlang navraag gedaan om de daders te vinden. Vergeefs. Niemand had iets gezien……

Benieuwd naar de verdere belevenissen van Martin Landman aan het einde van de oorlog? Lees dan zijn verhaal: De kentering in de hongersnood.

The story of
Martin Landman
Period
1928-
Subjects
Stories